Act of Union, (1 mei 1707), verdrag dat de unie van Engeland en Schotland tot stand bracht onder de naam Groot-Brittannië.
Sinds 1603 waren Engeland en Schotland onder dezelfde vorsten geweest. Na revoluties in 1688-89 (zie Glorious Revolution) en 1702-03 mislukten projecten voor een nauwere unie, en in 1703-04 veroorzaakten internationale spanningen een gevaarlijke wetgevingsoorlog tussen de afzonderlijke parlementen van Engeland en Schotland. Aan beide zijden van de grens begonnen staatslieden zich echter te realiseren dat een integrerende unie de enige wederzijds aanvaardbare oplossing bood voor een probleem dat plotseling urgent was geworden: De behoefte van Schotland aan economische zekerheid en materiële bijstand en de behoefte van Engeland aan politieke waarborgen tegen Franse aanvallen en een mogelijke restauratie door de Jacobieten, waarvoor Schotland als een gemakkelijk te openen achterdeur zou kunnen dienen. Het ruilmiddel van Engeland was de vrijheid van handel; dat van Schotland was de instemming met de Hanoveriaanse opvolging. Beide punten werden snel aanvaard door de commissarissen die door koningin Anne waren aangesteld om de unie te bespreken, en binnen drie maanden waren zij het eens geworden over een gedetailleerd verdrag (april-juli 1706).
De twee koninkrijken zouden worden verenigd, de protestantse erfopvolging werd goedgekeurd, en de handel zou vrij en gelijk zijn in heel Groot-Brittannië en zijn overheersingen. Onder voorbehoud van bepaalde tijdelijke concessies zouden ook de directe en indirecte belastingen uniform worden; en Engeland compenseerde Schotland voor de toezegging om de verantwoordelijkheid voor Engelands nationale schuld te delen door de betaling van een equivalent van 398.085 pond 10 shilling. Het Schotse recht en de rechtbanken zouden behouden blijven. In het verenigde parlement kreeg Schotland, vanwege zijn relatieve armoede, de ontoereikende vertegenwoordiging van 45 gewone burgers en 16 lords. Door afzonderlijke statuten bij het verdrag werden de Presbyteriaanse Kerk van Schotland en de Episcopale Kerk van Engeland tegen verandering beschermd.
Met slechts kleine amendementen keurde het Schotse parlement het verdrag in januari 1707 goed, en het Engelse kort daarna. De koninklijke instemming werd op 6 maart gegeven en de unie werd op 1 mei 1707 van kracht.