De da capo aria is een vocale vorm die voornamelijk in de Barok werd gebruikt. Het is in ternaire vorm (ABA’). Het A gedeelte staat in de tonische toonsoort, het B gedeelte is vaak in mineur en de stemming is vaak meer beschouwend. In de herhaling van het A gedeelte (A’) demonstreert de zanger zijn vocale virtuositeit door te improviseren en de melodische lijn te versieren; de zanger voegt trillers, acciaccata’s, mordementen, appoggiata’s, loopjes en sprongen toe om te laten zien hoe vaardig hij als zanger is. Aan het eind van het herhaalde gedeelte was het gebruikelijk om een cadens toe te voegen.
De bladmuziek bevatte alleen het A gedeelte en het B gedeelte, met een “Da Capo” of “D.C.” aan het eind, waarmee de zanger te kennen gaf terug te gaan naar het A gedeelte en te improviseren. Soms zou de componist het geornamenteerde A-gedeelte realiseren (uitschrijven), bijvoorbeeld “Rejoice greatly” uit Händels Messiah, maar dit is zeldzaam.
De da capo aria raakte uit de mode in het klassieke tijdperk omdat de nadruk verschoof van de virtuositeit van de vertolker naar de schoonheid van de muziek. Zangers voerden uit wat geschreven stond, waarbij de versieringen door de componist werden voorgeschreven en niet door de zanger werden gekozen.
Voorbeelden:
“Rejoice greatly” uit Händels Messiah
“Da tempeste” uit Händels Giulio Cesare in Egitto
“Lascia ch’io pianga” uit Händels Rinaldo
“Jauchzet Gott in allen Landen” uit de cantate van Bach