Soorten manschappen op het middeleeuwse slagveld

In dit artikel analyseert Dan de samenstelling van een middeleeuws leger.

Aan het begin van de vijftiende eeuw bestonden legers in militair opzicht uit twee hoofdtypen soldaten – schutters en soldaten met boogschutters. De eerste groep bestond uit mannen met een uiteenlopende sociale status, van koninklijke hertogen tot kleine landeigenaren. Deze mannen vormden de strijderselite van middeleeuws Engeland, van jongs af aan getraind in het gebruik van wapens en in de rijkunst, ook al vochten zij vanaf het midden van de veertiende eeuw meestal te voet in gevechtssituaties. Het steekspel te voet had zich ontwikkeld als een vorm van training.

De boogschutters daarentegen waren van een lagere sociale status, gewoonlijk leden van de hogere rangen van de boerenstand en bedienden van adellijke en adellijke huishoudens. Andere personen die voor de expeditie werden gerekruteerd waren mijnwerkers, kanonniers, metselaars, timmerlieden, smeden en karbouwers, die nodig waren voor de werking van de koninklijke artillerie en andere uitrusting.

Peers, ridders en wapenbroeders

Het loon werd bepaald door de sociale status. Daarom werden edelen, ridders en soldaten op basis van hun rang verschillend beloond. Leden van de adel kregen grote bedragen voor militaire dienst: een hertog ontving 13s 4d per dag, een graaf 6s 8d, een baron 4s. Ook de ridders ontvingen aanzienlijke lonen: de hooggeplaatste ridders, de zogenaamde ridder-baniers, ontvingen 4 s per dag, terwijl de ridder-vrijgezel 2 s ontving. De gewone soldaten kregen de helft van het dagloon van de ridders, namelijk 1s (of 12d). Dit was niettemin een hoog dagloon, dat in een jaar overeenkwam met het inkomen van een klein landgoed. Het is niet verwonderlijk dat dergelijke mannen sociale status verwierven door hun militaire dienst: de term “esquire” was in 1415 synoniem met “wapenbroeder”.

Alle wapenbroeders in een gevolg hadden ook recht op een deel van een premie die aan de leider van het gevolg werd uitbetaald, de zogenaamde “regard”. Het tarief hiervoor was 100 mark (66 13s 4d pond) voor elke 30 bewapende manschappen voor elke periode van drie maanden in dienst. Het soldij was bedoeld als tegemoetkoming in de aanzienlijke kosten voor de aanschaf van harnassen, paarden en andere uitrusting voor militaire dienst. De soldaten zouden ook vergezeld zijn geweest van een aantal bedienden en pages die hen op veldtocht zouden bijstaan.

Archers

Archers vormden het leeuwendeel van de soldaten die voor de expeditie van 1415 naar Frankrijk werden gerekruteerd. Een verhouding van één gewapende man op drie boogschutters werd als optimaal beschouwd. Dit was een duidelijke toename van het aantal boogschutters in vergelijking met het einde van de veertiende eeuw, toen de Engelsen meestal een verhouding van 1:1 hadden, en wijst niet alleen op het vertrouwen in boogschutters, maar ook op hun goedkoopheid. Zij kregen 6d per dag betaald, de helft van het loon van een schutter. Door het aantal boogschutters te verhogen kon Hendrik een groter leger samenstellen. Alle mannen moesten op zondag oefenen met de boog, zodat er een grote reserve was om uit te putten. De boogschutters op de monsterrollen werden gewoonlijk omschreven als “yeomen” (valetti in het Latijn en valets in het Frans), wat erop wijst dat zij door hun militaire dienst een sociale status hadden. Tegen 1415 werd van de meeste boogschutters die voor overzeese expedities werden gerekruteerd verwacht dat zij tijdens de veldtocht te paard waren, hoewel zij, net als de soldaten, afstapten om in de strijd te vechten. Er zijn aanwijzingen dat boogschutters meestal over één paard beschikten en wapenbroeders over meer, en de adel nam grote aantallen rijdieren mee.

Anderen

De expeditie naar Frankrijk van 1415 was opmerkelijk vanwege de voorzieningen die waren getroffen om buskruitgeschut aan te schaffen, wat getuigde van Hendriks voornemen om een veroveringscampagne via belegeringen te voeren. De expertise in Engeland was beperkt en daarom werden grote aantallen kanonniers van overzee, vooral uit de Lage Landen, aangeworven. Deze mensen waren verantwoordelijk voor de bouw, het onderhoud en de reparatie van kanonnen, en ook voor het maken van buskruit uit de bestanddelen salpeter (kaliumnitraat), zwavel en houtskool. In 1415 werden ook andere ambachtslieden ingehuurd, waaronder 100 metselaars, 120 timmerlieden, veertig smeden en zestig karbouwers. Deze ambachtslieden leverden ook een bijdrage aan de artillerie, door wapenstenen te hakken voor de munitie, houten constructies te maken die mantels werden genoemd om de kanonnen te beschermen, reparaties uit te voeren en het materieel te verplaatsen. Het voornemen om belegeringen uit te voeren blijkt ook uit de aanwerving van een compagnie mijnwerkers uit het woud van Dean.

Wat zijn uw gedachten en indrukken na het lezen van dit artikel?

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.