Patti LuPone, voluit Patti Ann LuPone, (geboren 21 april 1949, Northport, Long Island, New York, U.S.), Amerikaans theater- en filmactrice bekend om haar krachtige stem en grande dame persona.
LuPone groeide op op Long Island. Ze begon met dansen toen ze vier jaar oud was en trad later op met haar twee oudere broers. Na de middelbare school ging ze naar de toneelafdeling van de Juilliard School, die toen net was opgericht door de Amerikaanse producer John Houseman en de Franse regisseur Michel Saint-Denis. In 1971 maakte ze haar toneeldebuut als het titelpersonage in de musical Iphigenia in het Young Vic Theatre in Londen. Ondanks een moeizame relatie met Houseman, aan wiens confronterende stijl ze een hekel had, sloot ze zich in 1972 aan bij zijn gezelschap, de Acting Company.
In 1973 maakte LuPone haar Broadway-debuut als Irina in Anton Tsjechovs De Drie Zusters. Hoewel haar werk in het sprookje The Robber Bridegroom (1975) in het Harkness Theatre haar een Tony Award nominatie opleverde voor beste actrice in een musical, werd haar gevraagd opnieuw auditie te doen voor de Broadway productie, en ze nam afscheid van de Acting Company in 1976. Daarna aanvaardde ze rollen in een reizende productie van Stephen Schwartz’s The Baker’s Wife (1976) en in een reeks David Mamet toneelstukken waaronder een productie van The Water Engine (1978) in het Plymouth Theatre in New York City.
In 1979 debuteerde LuPone als Eva Perón in Andrew Lloyd Webber’s Evita. De productie, aanvankelijk opgevoerd in Los Angeles, reisde later dat jaar naar New York City. LuPone’s vertolking van de machtsstrijd van de Argentijnse leider leverde haar de Tony Award voor beste actrice in een musical op. Ze bleef gestaag werken in New York en andere Amerikaanse steden voordat ze in 1985 meedeed aan producties in Londen. Dat jaar won ze met haar optredens als Fantine in Les Misérables met de Royal Shakespeare Company en Moll in The Cradle Will Rock de Laurence Olivier Award voor beste actrice in een musical.
LuPone keerde terug naar de Verenigde Staten, waar ze te zien was in films als Witness (1985) en Driving Miss Daisy (1989). In de televisieserie Life Goes On (1989-93) speelde ze de moeder van een kind met het syndroom van Down. De gemengde kritieken op haar optreden als Norma Desmond in Lloyd Webbers Londense productie van Sunset Boulevard (1992) brachten hem ertoe haar te vervangen door Glenn Close in de Broadway-productie. LuPone bleef echter bezig. Ze oogstte nog meer filmsucces met Summer of Sam (1999) en State and Main (2000). Daarnaast oogstte ze nog meer lof met haar toneelwerk, met name als de grotesk amoureuze Mrs. Lovett in Sweeney Todd: The Demon Barber of Fleet Street (2005) en als de obsessieve Momma Rose in Gypsy (2007), waarvoor ze nog een Tony won voor beste actrice in een musical.
In 2007 schitterde LuPone in de Los Angeles Opera’s productie van Bertolt Brecht en Kurt Weill’s The Rise and Fall of the City of Mahagonny. Drie jaar later maakte ze deel uit van de ensemble cast van Women on the Verge of a Nervous Breakdown, een Broadway musical bewerking van de gelijknamige film van Pedro Almodóvar. LuPone’s daaropvolgende Broadway-credits waren onder meer Mamet’s The Anarchist (2012), waarin ze een gevangene speelde die voorwaardelijk vrij wil komen, en War Paint (2017), een musical over rivaliserende cosmeticamagnaten Elizabeth Arden en Helena Rubinstein. Voor haar optreden in de Londense productie van Company (2018-19) won LuPone haar tweede Laurence Olivier Award, voor beste actrice in een bijrol in een musical.
Naast haar theaterwerk bleef LuPone ook in films en op televisie verschijnen. Ze had met name terugkerende rollen in de tv-series Oz, 30 Rock, American Horror Story, en Penny Dreadful. Haar memoires Patti LuPone werden gepubliceerd in 2010.