Anders dan de vraag te stellen waarom we herinneringen uit de vroegste levensjaren vergeten, stelden Bauer en Larkina de vraag waarom we ons herinneringen herinneren vanaf de late kleutertijd. Zij voerden een 3-jarig cohort-sequentieel onderzoek uit, waarbij zij 4-jarigen, 6-jarigen en 8-jarigen volgden om leeftijdsgerelateerde veranderingen in autobiografisch geheugen over een periode van 3 jaar te observeren. Naast de geheugenrapporten van de kinderen, maten ze op elk tijdstip een verscheidenheid van potentiële correlaten, waaronder taalvaardigheden, de vertelstijl van de moeder, domein-general cognitieve vaardigheden (verwerkingssnelheid, werkgeheugen, volgehouden aandacht), en geheugen-specifieke vaardigheden (niet-autobiografische verhaalherinnering, doelbewust en strategisch herinneren en metamemory, brongeheugen). De onderzoekers vonden dat de herinneringen van de kinderen steeds langer, vollediger en coherenter werden. Het niet-autobiografisch herinneren van verhalen en andere geheugen-specifieke en domein-generalere cognitieve vaardigheden voorspelden geheugengroei, terwijl taalvaardigheid en vertelstijl van de moeder dat niet deden wanneer rekening werd gehouden met de andere voorspellers. Deze studie verschaft waardevolle gegevens en inzichten in de correlaten van het opbloeien van herinneringen na de amnesieperiode bij kinderen door domein-algemene cognitieve variabelen mee te nemen die ten grondslag kunnen liggen aan specifieke vaardigheden.
Reese en Robertson’s indrukwekkende longitudinale studie traceerde de ontwikkeling van amnesie bij kinderen vanaf de leeftijd van 1,5 jaar tot en met de adolescentie. De onderzoekers namen een reeks metingen op in de vroege kinderjaren, waaronder zelfbewustzijn, hechtingszekerheid, non-verbaal en verbaal geheugen, taal- en vertelvaardigheden, theory of mind, en moederlijke vertelstijl. De vroegste herinneringen werden gemeten op de leeftijd van 12 en 16 jaar. De onderzoekers ontdekten dat geheugenverlies bij kinderen zich bleef ontwikkelen tijdens de adolescentie, zodat de leeftijd van de vroegste herinnering verschoof naar oudere leeftijden gedurende de periode van 4 jaar, van 40 maanden op 12-jarige leeftijd tot 52 maanden op 16-jarige leeftijd. De narratieve stijl van de moeder bleek de belangrijkste voorspeller te zijn voor individuele verschillen in de leeftijd van de vroegste herinnering, waarbij hogere niveaus van elaboratieve herinneringen van de moeder in de vroege kinderjaren uniek geassocieerd waren met eerdere eerste herinneringen op beide adolescente leeftijden. Op 16-jarige leeftijd werd deze associatie verder gemodereerd door het vroege zelfbewustzijn van de kinderen, zodat hogere niveaus van elaboratieve reminiscentie alleen geassocieerd waren met eerdere eerste herinneringen bij adolescenten die als peuter een lager niveau van zelfbewustzijn hadden. Deze bevindingen ondersteunen geïntegreerde theorieën die de teloorgang van vroege herinneringen zien als het resultaat van een complexe wisselwerking tussen een verscheidenheid aan neurale-cognitieve-sociale-linguïstische factoren.
Het eerste en tweede thema overbruggend, onderzocht de cross-sectionele studie van Tustin en Hayne de kneedbaarheid van de inhoud van vroege jeugdherinneringen door rekening te houden met zowel de leeftijd bij het coderen als de leeftijd bij het terughalen. De onderzoekers ondervroegen volwassenen naar jeugdherinneringen en ondervroegen kinderen en jonge adolescenten over recente gebeurtenissen. De leeftijd bij het coderen kon dus op elkaar worden afgestemd door bijvoorbeeld zowel volwassenen als 5-jarige kinderen te vragen zich gebeurtenissen te herinneren van toen ze 5 jaar oud waren. Hoewel men zou verwachten dat volwassenen minder informatie over de gebeurtenissen zouden rapporteren, aangezien hun retentie-interval aanzienlijk langer was dan dat van de kinderen (meer dan tien jaar tegenover minder dan een maand), ontdekten Tustin en Hayne dat volwassenen in feite meer details over de gebeurtenissen rapporteerden dan kinderen. Volwassenen rapporteerden ook dezelfde hoeveelheid informatie, ongeacht of de gebeurtenissen plaatsvonden in hun kindertijd of recent. De onderzoekers suggereerden dat de retrospectieve rapporten van volwassenen over gebeurtenissen in hun kindertijd niet alleen de informatie bevatten die zij oorspronkelijk als kind hadden gecodeerd, maar ook informatie uit andere bronnen, zoals familieverhalen, foto’s en video’s, en gevolgtrekkingen op basis van persoonlijke kennis. Retrospectieve studies met volwassenen hebben de inhoud van herinneringen uit de vroege kindertijd dus mogelijk overschat. Deze bevindingen tonen aan dat het bestuderen van het geheugen van kinderen kritische inzichten kan verschaffen over het geheugen van volwassenen. Ze hebben verder belangrijke implicaties voor geheugentheorieën en real-life settings (b.v. in de rechtbank).