Maleise zeelieden hadden coco de mer noten “naar boven zien vallen” van de zeebodem, en zo redeneerden zij dat deze noten aan onderwaterbomen moesten groeien, in een woud op de bodem van de Indische Oceaan. Volgens Antonio Pigafetta en Georg Eberhard Rumphius geloofden de Maleiers dat de boom ook de woonplaats was van de reusachtige vogel of het vogelachtige wezen Garuda (of Rukh bij de Arabieren). Afrikaanse priesters geloofden dat de Garuda in staat was om op olifanten en tijgers te jagen. De Afrikaanse priesters geloven ook dat de coco de mer bomen soms boven het oceaanoppervlak uitstegen, en wanneer dit gebeurde, lieten de golven die de bomen creëerden geen enkel schip in de buurt toe om weg te varen en werden de hulpeloze zeelieden opgegeten door de Garuda.
De noten die in de oceaan en op de stranden werden gevonden hadden geen bolster meer, en leken op het in stukken gehakte onderlichaam van een vrouw, inclusief de billen. Deze associatie wordt weerspiegeld in een van de archaïsche botanische namen van de plant, Lodoicea callipyge Comm. ex J. St.-Hil., waarbij callipyge afkomstig is van de Griekse woorden die “mooie stuit” betekenen. Historisch werden deze drijvende “mooie stronken” verzameld en voor een fortuin verkocht in Arabië en in Europa.
In de Malediven moesten alle coco de mer noten die in de oceaan of op de stranden werden gevonden, aan de koning worden gegeven, en het zelf houden of verkopen van een noot kon de doodstraf tot gevolg hebben. Rudolf II, keizer van het Heilige Roomse Rijk, kon echter een van deze noten kopen voor 4.000 gouden florijnen. Ook de Nederlandse admiraal Wolfert Hermanssen kreeg in 1602 van de sultan van Bantam een noot als geschenk voor zijn diensten, omdat hij tegen de Portugezen had gevochten en de hoofdstad van Bantam had beschermd. De noot die de admiraal kreeg, miste echter het bovenste deel; blijkbaar had de sultan bevolen de top van de noot af te snijden, om de bescheidenheid van de nobele admiraal niet te verstoren. João de Barros geloofde dat coco de mer verbazingwekkende genezende krachten bezat, superieur zelfs aan die van “de kostbare steen Bezoar”. In een van zijn boeken vermeldt Dr. Berthold Carl Seemann dat velen geloofden dat de noten een tegengif waren voor alle vergiften. De noten werden niet alleen geprezen door wetenschappers en botanici, maar ook door dichters. Luís de Camões schreef:
Over de eenzame eilandjes van Maldivia groeit de plant,
onder de diepste zeeën, van heersende macht,
waarvan de pit van elk Theriack wordt beleden,
door sluwe bloedzuiger van tegengif het beste
In 1769 zeilde Jean Duchemin met het schip L’Heureuse Marie naar Praslin, het op één na grootste eiland van de Seychellen. Hij laadde een lading van deze ongewone noten, die hij later verkocht op Indiase markten. Na zijn reis hebben de kokosnoten nooit meer dezelfde buitengewone waarde gehad.