Veel van het ontwerp van de casestudy is inherent bepaald voor onderzoekers, afhankelijk van het gebied van waaruit zij werken. Bij compositiestudies werken onderzoekers meestal vanuit een kwalitatief, beschrijvend standpunt. Natuurkundigen daarentegen zullen hun onderzoek vanuit een meer kwantitatief perspectief benaderen. Toch moeten onderzoekers bij het ontwerpen van het onderzoek expliciet maken welke vragen zij willen onderzoeken en vanuit welk theoretisch perspectief zij de zaak zullen benaderen. De drie meest gebruikte theorieën worden hieronder opgesomd:
Individuele Theorieën
Deze richten zich voornamelijk op de individuele ontwikkeling, cognitief gedrag, persoonlijkheid, leren en handicap, en interpersoonlijke interacties van een bepaald onderwerp.
Organisatietheorieën
Deze concentreren zich op bureaucratieën, instellingen, organisatorische structuur en functies, of uitmuntendheid in organisatorische prestaties.
Sociale Theorieën
Deze concentreren zich op stedelijke ontwikkeling, groepsgedrag, culturele instellingen, of marktplaatsfuncties.
Voorbeelden
Twee voorbeelden van casestudies worden consequent gebruikt in dit hoofdstuk. De eerste, een studie van Berkenkotter, Huckin en Ackerman (1988), gaat over de introductie van een eerstejaars doctoraalstudent in een academisch schrijfprogramma. De studie maakt gebruik van participerende observatoren en linguïstische dataverzamelingstechnieken om de kennis van de student over de juiste discoursconventies te beoordelen. Door gebruik te maken van het pseudoniem Nate om naar het onderwerp te verwijzen, trachtte de studie eerder de specifieke ervaring te belichten dan te generaliseren over de ervaring van beginnende academische schrijvers in het algemeen.
In de studie van Berkenkotter, Huckin, en Ackerman (1988) wordt ons bijvoorbeeld verteld dat de onderzoekers geïnteresseerd zijn in disciplinaire gemeenschappen. In de eerste alinea vragen ze wat lidmaatschap van een disciplinaire gemeenschap inhoudt en hoe het bereiken van lidmaatschap het begrip en de productie van teksten door een schrijver zou kunnen beïnvloeden. In de derde alinea stellen ze dat onderzoekers hun beweringen moeten onderhandelen “binnen de context van de geaccepteerde kennis en methodologie van zijn sub-specialisme”. In de volgende paragraaf stellen ze de vraag: “Hoe wordt geletterdheid verworven? Wat is het proces waardoor nieuwkomers lid worden van de gemeenschap? En welke factoren helpen of belemmeren leerlingen bij het aanleren van het vereiste taalgedrag?” Dit inleidende gedeelte eindigt met een paragraaf waarin de auteurs van de studie beweren dat het onderwerp, Nate, in de loop van de studie met succes de overgang maakt van “ervaren beginner” naar een ingewijd lid van de gemeenschap van academische vertogen en dat zijn teksten taalkundige veranderingen vertonen die op deze overgang wijzen. In het volgende hoofdstuk expliciteren de auteurs de sociolinguïstische theoretische en methodologische veronderstellingen waarop de studie is gebaseerd (1988). Aldus heeft de lezer een goed begrip van de theoretische achtergrond en het doel van de auteurs bij het uitvoeren van de studie, nog voordat dit expliciet op de vierde pagina van de studie wordt vermeld. “Ons doel was de effecten te onderzoeken van de onderwijscontext op de productie van teksten door een afgestudeerde student in verschillende cursussen en voor verschillende faculteitsleden gedurende het academiejaar 1984-85.” Het doel van de studie was dus het idee te onderzoeken dat schrijvers moeten worden ingewijd in een schrijfgemeenschap, en dat deze inwijding de manier waarop men schrijft zal veranderen.
Het tweede voorbeeld is de studie van Janet Emig (1971) naar het compositieproces van een groep twaalfde-klassers. In deze studie probeert Emig de vraag te beantwoorden wat er gebeurt met het zelf als gevolg van educatieve stimuli op het gebied van academisch schrijven. De casestudy maakte gebruik van methoden als protocolanalyse, op band opgenomen interviews en discoursanalyse.
In het geval van Janet Emig’s (1971) onderzoek naar het compositieproces van acht twaalfde klassers, werden vier specifieke hypothesen opgesteld:
- Twaalfde klassers hanteren twee manieren van componeren: reflexief en extensief.
- Deze verschillen kunnen worden vastgesteld en gekarakteriseerd door de schrijvers hun compositieproces hardop te laten componeren.
- Een reeks impliciete stilistische principes beheerst het schrijfproces.
- Bij schrijvers uit de twaalfde klas komt extensief schrijven voornamelijk voor als een door de school gesponsorde activiteit, en reflexief, als een door de schrijver zelf gesponsorde activiteit.
In deze studie wordt voornamelijk onderscheid gemaakt tussen de twee dominante manieren van componeren bij oudere, middelbare scholieren. Het onderscheid is:
- De reflexieve modus, die zich richt op de gedachten en gevoelens van de schrijver.
- De extensieve modus, die zich richt op het overbrengen van een boodschap.
Emig schetst ook de specifieke vragen die de leidraad vormden voor het onderzoek in de openingspagina’s van haar Review of Literature, voorafgaand aan het verslag.