Draag bij aan de missie van New Advent en ontvang de volledige inhoud van deze website als een onmiddellijke download. Bevat de Katholieke Encyclopedie, Kerkvaders, Summa, Bijbel en meer, alles voor slechts $19,99…
Een formule die in korte verklaringen, of “artikelen”, de fundamentele leerstellingen van het christelijk geloof bevat, en die als auteurs, volgens de traditie, de Twaalf Apostelen heeft.
Oorsprong van het credo
Door de Middeleeuwen heen werd algemeen geloofd dat de Apostelen op de dag van Pinksteren, terwijl zij nog onder de directe inspiratie van de Heilige Geest stonden, onderling ons huidige credo hebben samengesteld, waarbij elk van de Apostelen een van de twaalf artikelen bijdroeg. Deze legende dateert uit de zesde eeuw (zie Pseudo-Augustinus in Migne, P.L., XXXIX, 2189, en Pirminius, ibid., LXXXIX, 1034), en zij wordt nog vroeger aangekondigd in een preek die wordt toegeschreven aan Ambrosius (Migne, P.L., XVII, 671; Kattenbusch, I, 81), waarin wordt opgemerkt dat het Credo “door twaalf afzonderlijke werklieden in elkaar werd gezet”. Rond dezelfde datum (ca. 400) geeft Rufinus (Migne, P.L., XXI, 337) een gedetailleerd verslag van de samenstelling van het Credo, welk verslag hij beweert te hebben ontvangen van vroegere tijden (tradunt majores nostri). Hoewel hij niet elk artikel uitdrukkelijk aan een apostel afzonderlijk toeschrijft, verklaart hij dat het het gezamenlijke werk van allen was, en impliceert hij dat de beraadslaging plaatsvond op de dag van Pinksteren. Bovendien verklaart hij dat “zij om vele goede redenen besloten dat deze geloofsregel het Symbool moest worden genoemd”, welk Griekse woord hij uitlegt als indicium, d.w.z. een teken of wachtwoord waaraan de christenen elkaar zouden kunnen herkennen, en collatio, d.w.z. een offer dat uit afzonderlijke bijdragen bestaat. Enkele jaren daarvoor (ca. 390) levert de brief van het Concilie van Milaan aan paus Siricius (Migne, P.L., XVI, 1213) het vroegst bekende voorbeeld van de combinatie Symbolum Apostolorum (“Geloofsbelijdenis van de Apostelen”) in deze treffende woorden: “Als u de leer van de priesters niet erkent … laat u dan ten minste het Symbool van de Apostelen erkennen, dat de Roomse Kerk altijd bewaart en onaangeroerd laat”. Het woord Symbolum in deze betekenis, op zichzelf staand, vinden we voor het eerst rond het midden van de derde eeuw in de briefwisseling van de H. Cyprianus en de H. Firmilia, waarbij de laatste in het bijzonder spreekt over het Credo als het “Symbool van de Drie-eenheid”, en het erkent als een integraal onderdeel van de doopritus (Migne, P.L., III, 1165, 1143). Hieraan moet worden toegevoegd dat Kattenbusch (II, p. 80, noot) meent dat hetzelfde gebruik van de woorden kan worden teruggevoerd tot Tertullianus. Toch komt in de eerste twee eeuwen na Christus de naam symbolum niet voor, ook al vinden wij vaak vermelding van het Credo onder andere benamingen (b.v. regula fidei, doctrina, traditio). Rufinus had dus ongelijk toen hij verklaarde dat de apostelen zelf “om vele gegronde redenen” juist deze term hadden gekozen. Dit feit, samen met de intrinsieke onwaarschijnlijkheid van het verhaal, en het verrassende stilzwijgen van het Nieuwe Testament en van de oud-naïcijnse Vaders, laat ons geen andere keus dan het indirecte verhaal van Rufinus als onhistorisch te beschouwen.
Van de recente critici hebben sommigen aan het Credo een oorsprong toegewezen van veel later dan de apostolische tijd. Harnack bijvoorbeeld beweert dat het in zijn huidige vorm alleen de doopbelijdenis van de Kerk van Zuid-Gallië vertegenwoordigt, die op zijn vroegst dateert uit de tweede helft van de vijfde eeuw (Das apostolische Glaubensbekenntniss, 1892, p. 3). Strikt genomen zijn de bewoordingen van deze verklaring nauwkeurig genoeg; hoewel het waarschijnlijk lijkt dat het niet in Gallië, maar in Rome was dat het Credo werkelijk zijn definitieve vorm aannam (zie Burn in het “Journal of Theol. Studies”, juli, 1902). Maar de nadruk die Harnack legt op de laatheid van onze ontvangen tekst (T) is, op zijn minst, enigszins misleidend. Het is zeker, zoals Harnack toestaat, dat een andere en oudere vorm van het Credo (R) was ontstaan, in Rome zelf, vóór het midden van de tweede eeuw. Bovendien zijn, zoals we zullen zien, de verschillen tussen R en T niet erg belangrijk en is het ook waarschijnlijk dat R, zo al niet zelf opgesteld door de apostelen, dan toch gebaseerd is op een schets die teruggaat tot de apostolische tijd. Zo kunnen wij, het document in zijn geheel beschouwend, met vertrouwen zeggen, in de woorden van een moderne protestantse autoriteit, dat “wij in en met onze Geloofsbelijdenis belijden wat sinds de dagen van de Apostelen het geloof van de verenigde Christenheid is geweest” (Zahn, Apostles’ Creed, tr., p, 222). De vraag naar de apostoliciteit van de Geloofsbelijdenis mag niet worden afgedaan zonder de nodige aandacht te schenken aan de volgende vijf overwegingen:
(1) Er zijn in het Nieuwe Testament zeer suggestieve sporen van de erkenning van een bepaalde “vorm van leer” (typos didaches, Rom. 6:17) die als het ware het geloof vormde van nieuwe bekeerlingen tot de wet van Christus, en die niet alleen het woord van het geloof omvatte dat in het hart werd geloofd, maar ook “met de mond belijdenis tot zaligheid” (Romeinen 10:8-10). In nauw verband hiermee moeten wij herinneren aan de geloofsbelijdenis in Jezus Christus die van de kamerling (Hand. 8, 37) werd gevraagd als voorwaarde voor de doop (Augustinus, “De Fide et Operibus”, cap. ix; Migne, P.L., LVII, 205) en de doopformule zelf in de naam van de Drie Personen van de Gezegende Drie-eenheid (Mattheüs 28, 19; en vgl. de Didache 7, 2 en 9, 5). Bovendien, zodra we enige vorm van gedetailleerde beschrijving van het ceremonieel van de doop beginnen te krijgen, vinden we dat, als voorbereiding op de eigenlijke onderdompeling, een geloofsbelijdenis werd gevraagd van de bekeerling, die vanaf de vroegste tijden een duidelijk verdeelde en afzonderlijke belijdenis laat zien van Vader, Zoon en Heilige Geest, die overeenkomt met de Goddelijke Personen die in de formule van de doop worden aangeroepen. Aangezien wij in geen enkel vroeger document de volledige vorm van de geloofsbelijdenis vinden, kunnen wij er niet zeker van zijn dat deze identiek is aan onze Geloofsbelijdenis, maar anderzijds is het zeker dat tot nu toe niets is ontdekt dat onverenigbaar is met een dergelijke veronderstelling. Zie bijvoorbeeld de “Canons van Hippolytus” (ca. 220) of de “Didascalia” (ca. 250) in Hahn’s “Bibliothek der Symbole” (8, 14, 35); samen met de kleinere toespelingen in Justin Martyr en Cyprianus.
(2) Welke moeilijkheden ook mogen rijzen betreffende het bestaan van de Disciplina Arcani in vroege tijden (Kattenbusch, II, 97 sqq.), het lijdt geen twijfel dat in Cyrillus van Jeruzalem, Hilary, Augustinus, Leo, het Gelasiaanse Sacramentarium, en vele andere bronnen uit de vierde en vijfde eeuw sterk de nadruk wordt gelegd op het idee; dat volgens de oude traditie het Credo uit het hoofd moest worden geleerd, en nooit op schrift mocht worden gesteld. Dit biedt ongetwijfeld een plausibele verklaring voor het feit dat bij geen enkele primitieve geloofsbelijdenis de tekst ons volledig of in een ononderbroken vorm is overgeleverd. Wat wij van deze formules in hun vroegste staat weten, is afgeleid van wat wij kunnen opmaken uit de min of meer verspreide citaten die wij aantreffen bij schrijvers als Irenaeus en Tertullianus.
(3) Hoewel er zeker geen uniform type Geloofsbelijdenis kan worden herkend bij de vroegere Oosterse schrijvers vóór het Concilie van Nicaea, een argument dat door velen is beschouwd als een weerlegging van het bestaan van enige apostolische formule, is het een opvallend feit dat de Oosterse Kerken in de vierde eeuw in het bezit worden aangetroffen van een Geloofsbelijdenis die met variaties het oude Romeinse type weergeeft. Dit feit wordt volledig toegegeven door protestantse autoriteiten als Harnack (in Hauck’s Realencyclopädie, I, 747) en Kattenbusch (I, 380 e.v.; II, 194 e.v., en 737 e.v.). Het is duidelijk dat deze gegevens zeer goed zouden harmoniëren met de theorie dat een primitief Credo was overgeleverd aan de christelijke gemeenschap van Rome, hetzij door de heiligen Petrus en Paulus zelf, hetzij door hun onmiddellijke opvolgers, en zich in de loop der tijd over de hele wereld had verspreid.
(4) Merk verder op dat wij tegen het einde van de tweede eeuw uit de geschriften van de heilige Irenæus in Zuid-Gallië en van Tertullianus in het verre Afrika twee bijna volledige Geloofsbelijdenissen kunnen halen, die zowel met de oude Romeinse Geloofsbelijdenis (R), zoals wij die van Rufinus kennen, als met elkaar overeenstemmen. Het zal nuttig zijn om Burn (Introduction to the Creeds, blz. 50, 51) zijn tabulaire presentatie van het bewijs in het geval van Tertullianus te vertalen. (Cf. MacDonald in “Ecclesiastical Review”, februari, 1903):
De OUD-ROMANISCHE CREED zoals geciteerd door TERTULLIAN (ca. 200)
De Virg. Vel., 1 | Against Praxeas 2 | De Praecept, 13 en 26 |
(1) Gelovende in één God almachtig, maker der wereld, | (1) Wij geloven één enige God, | (1) Ik geloof in één God, maker van de wereld, |
(2) en Zijn Zoon, Jezus Christus, | (2) en de zoon van God Jezus Christus, | (2) het Woord, genaamd Zijn Zoon, Jezus Christus, |
(3) geboren uit de maagd Maria, | (3) door de Geest en kracht van God de Vader vlees geworden in Maria’s schoot, en uit haar geboren | |
(4) gekruisigd onder Pontius Pilatus, | (4) gestorven en begraven, | (4) aan een kruis vastgemaakt. |
(5) op de derde dag uit de doden levend gemaakt, | (5) weer tot leven gebracht, | (5) op de derde dag opgestaan, |
(6) in de hemel ontvangen, | (6) weder opgenomen in de hemel, | (6) opgenomen in de hemel, |
(7) zit nu aan de rechterhand van de Vader, | (7) zit aan de rechterhand van de Vader, | (7) gezeten aan de rechterhand van de Vader, |
(8) zal komen om te oordelen de levenden en de doden | (8) zal komen om te oordelen de levenden en de doden | (8) zal komen met heerlijkheid om de goeden in het eeuwige leven te nemen, en de goddelozen te veroordelen tot het eeuwige vuur, |
(9) die van de Vader de Heilige Geest heeft gezonden. | (9) zond de plaatsvervangende kracht van Zijn Heilige Geest, | |
(10) om de gelovigen te besturen (In deze passage gaan de artikelen 9 en 10 vooraf aan 8) | ||
(12) door de opstanding van het vlees. | (12) herstel van het vlees. |
Zulk een tabel dient op bewonderenswaardige wijze om aan te tonen hoe onvolledig het bewijs is dat door loutere citaten van het Credo wordt geleverd, en hoe voorzichtig ermee moet worden omgegaan. Hadden wij alleen de “De Virginibus Velandis” bezeten, dan hadden wij kunnen zeggen dat het artikel betreffende de Heilige Geest geen deel uitmaakte van Tertullianus’ geloofsbelijdenis. Als de “De Virginibus Velandis” vernietigd was, hadden wij moeten verklaren dat Tertullianus niets wist van de clausule “geleden onder Pontius Pilatus”. Enzovoort.
(5) Men mag niet vergeten dat, hoewel er vóór het einde van de vierde eeuw geen expliciete verklaring is over de samenstelling van een geloofsformule door de apostelen, eerdere vaders zoals Tertullianus en St. Irenæus er op zeer nadrukkelijke wijze op hameren dat de “geloofsregel” deel uitmaakt van de apostolische traditie. Tertullianus in het bijzonder in zijn “De Praescriptione”, nadat hij heeft aangetoond dat hij onder deze regel (regula doctrinoe) iets verstaat dat praktisch identiek is aan onze Geloofsbelijdenis, benadrukt dat de regel door Christus is ingesteld en aan ons (tradita) is overgeleverd als van Christus door de Apostelen (Migne. P.L., II, 26, 27, 33, 50). Als conclusie uit deze bewijzen meent de huidige schrijver, die het in het algemeen eens is met autoriteiten als Semeria en Batiffol, dat we niet met zekerheid de apostolische samenstelling van het Credo kunnen bevestigen, tegelijkertijd dat het ontkennen van de mogelijkheid van een dergelijke oorsprong verder gaat dan onze gegevens op dit moment rechtvaardigen. Een meer uitgesproken conservatief standpunt wordt verdedigd door MacDonald in de “Ecclesiastical Review”, januari tot juli, 1903.
De oude Romeinse geloofsbelijdenis
De Catechismus van het Concilie van Trente gaat blijkbaar uit van de apostolische oorsprong van onze bestaande Geloofsbelijdenis, maar een dergelijke uitspraak heeft geen dogmatische kracht en laat de mening vrij. Moderne apologeten, die de aanspraak op apostoliciteit verdedigen, breiden deze alleen uit tot de oude Romeinse vorm (R), en worden enigszins gehinderd door het bezwaar dat, als R werkelijk beschouwd zou zijn als de geïnspireerde uitspraak van de apostelen, het niet naar believen zou zijn gewijzigd door verschillende plaatselijke kerken (Rufinus, bijvoorbeeld, getuigt van een dergelijke uitbreiding in het geval van de Kerk van Aquileia), en in het bijzonder nooit geheel zou zijn verdrongen door T, onze bestaande vorm. Het verschil tussen de twee kan het best worden gezien door ze naast elkaar af te drukken (Geloofsbelijdenissen R en T):
R. | T. |
(1) Ik geloof in God de almachtige Vader; | (1) Ik geloof in God de almachtige Vader Schepper van hemel en aarde |
(2) En in Jezus Christus, Zijn enige Zoon, onze Heer; | (2) En in Jezus Christus, Zijn enige Zoon, onze Heer; |
(3) Die is geboren uit (de) de Heilige Geest en uit (ex) de Maagd Maria; | (3) Die is verwekt door de Heilige Geest, geboren uit de Maagd Maria, |
(4) Gekruisigd onder Pontius Pilatus en begraven; | (4) Lijdend onder Pontius Pilatus, werd gekruisigd, dood en begraven; |
(5) De derde dag stond Hij weer op uit de dood, | (5) Daalde Hij af in de hel; de derde dag stond Hij weer op uit de dood; |
(6) Hij is opgevaren ten hemel, | (6) Hij is opgevaren ten hemel, zit aan de rechterhand van God, de almachtige Vader; |
(7) Hij zit aan de rechterhand van de Vader, | (7) Vandaar zal Hij komen om te oordelen de levenden en de doden. |
(8) Vandaar zal Hij komen om te oordelen de levenden en de doden. | (8) Ik geloof in de Heilige Geest, |
(9) En in de Heilige Geest, | (9) De Heilige Katholieke Kerk, de gemeenschap der heiligen, |
(10) De Heilige Kerk, | (10) De vergeving der zonden, |
(11) De vergeving der zonden; | (11) De opstanding van het lichaam, en |
(12) De opstanding van het lichaam. | (12) het eeuwige leven. |
Negeacht de kleine punten van verschil, die inderdaad voor hun adequate bespreking een studie van de Latijnse tekst zou vereisen, kunnen wij opmerken dat R niet de clausules bevat “Schepper van hemel en aarde”, “nedergedaald in de hel”, “de gemeenschap der heiligen”, “eeuwig leven”, noch de woorden “verwekt”, “geleden”, “gestorven”, en “Katholiek”. Veel van deze toevoegingen, maar niet allemaal, waren waarschijnlijk bekend bij St. Jerome in Palestina (ca. 380.-Zie Morin in Revue Benedictine, januari, 1904) en rond dezelfde datum aan de Dalmatiër, Niceta (Burn, Niceta of Remesiana, 1905). Verdere toevoegingen verschijnen in de geloofsbelijdenissen van Zuid-Gallië aan het begin van de volgende eeuw, maar T kreeg waarschijnlijk zijn definitieve vorm in Rome zelf enige tijd voor 700 na Christus (Burn, Introduction, 239; en Journal of Theol. Studies, July, 1902). We weten niets met zekerheid over de redenen die geleid hebben tot de aanneming van T in plaats van R.
Artikelen van de geloofsbelijdenis
Hoewel T in werkelijkheid meer dan twaalf artikelen bevat, is het altijd gebruikelijk geweest de twaalfvoudige verdeling aan te houden, die zijn oorsprong vindt bij, en strikter van toepassing is op, R. Enkele van de meer bediscussieerde artikelen vragen om een kort commentaar. Het eerste artikel van R levert een moeilijkheid op. Op grond van de taal van Tertullianus wordt beweerd dat R oorspronkelijk het woord Vader wegliet en het woord één toevoegde; dus: “Ik geloof in één almachtige God”. Zahn leidt hieruit af dat het Griekse origineel nog gedeeltelijk bewaard is gebleven in de Geloofsbelijdenis van Nicea, en stelt dat het eerste artikel van de Geloofsbelijdenis is gewijzigd om de leer van de Monarchiaanse ketterij tegen te gaan. Het moet hier volstaan te zeggen dat, hoewel de oorspronkelijke taal van R mogelijk Grieks is, Zahn’s veronderstellingen betreffende de formulering van het eerste artikel niet worden aanvaard door autoriteiten als Kattenbusch en Harnack.
Een andere tekstuele moeilijkheid draait om de opname van het woord alleen in het tweede artikel; maar een ernstiger vraag wordt opgeworpen door Harnack’s weigering om, hetzij in het eerste, hetzij in het tweede artikel van R, enige erkenning te erkennen van een pre-existente of eeuwige relatie van Zoonschap en Vaderschap tussen de Goddelijke Personen. De trinitaire theologie van latere eeuwen, verklaart hij, heeft in de tekst een betekenis gelezen die deze niet had voor de opstellers ervan. En hij zegt opnieuw, met betrekking tot het negende artikel, dat de schrijver van de Geloofsbelijdenis de Heilige Geest niet als een Persoon heeft opgevat, maar als een kracht en gave. “Er kan geen bewijs worden geleverd dat men rond het midden van de tweede eeuw geloofde in de Heilige Geest als een Persoon.” Het is onmogelijk hier meer te doen dan de lezer te verwijzen naar katholieke antwoorden zoals die van Baumer en Blume; en bij de Anglicanen naar het zeer handige boekwerk van Swete. Om slechts één illustratie van de vroege patristische leer aan te halen, verwijst de heilige Ignatius aan het einde van de eerste eeuw herhaaldelijk naar een Zoonschap dat buiten de grenzen van de tijd ligt: “Jezus Christus … is voortgekomen uit één Vader”, “was bij de Vader voordat de wereld was” (Brief aan de Magnesiërs 6-7). Terwijl de heilige Clemens van Rome op een nog vroeger tijdstip met betrekking tot de Heilige Geest schrijft: “Als God leeft, en de Heer Jezus Christus leeft, en de Heilige Geest, het geloof en de hoop van de uitverkorenen” (cap. lviii). Deze en andere soortgelijke passages wijzen duidelijk op het bewustzijn van een onderscheid tussen God en de Geest van God, analoog aan het onderscheid dat erkend wordt tussen God en de Logos. Een soortgelijk beroep op vroege schrijvers moet worden gedaan in verband met het derde artikel, dat de Maagdelijke Geboorte bevestigt. Harnack geeft toe dat de woorden “verwekt uit de Heilige Geest” (T), eigenlijk niets toevoegen aan de woorden “geboren uit de Heilige Geest” (R). Hij geeft bijgevolg toe dat “aan het begin van de tweede eeuw het geloof in de wonderbaarlijke ontvangenis een vast onderdeel van de kerkelijke traditie was geworden”. Maar hij ontkent dat de leer deel uitmaakte van de vroegste Evangelieprediking, en hij acht het bijgevolg onmogelijk dat het artikel in de eerste eeuw kon zijn geformuleerd. Wij kunnen hier slechts antwoorden dat de bewijslast bij hem rust, en dat de leer van de Apostolische Vaders, zoals geciteerd door Swete en anderen, tot een heel andere conclusie wijst.
Rufinus (ca. 400) verklaart uitdrukkelijk dat de woorden nederdalen in de hel niet in de Romeinse Geloofsbelijdenis stonden, maar wel in die van Aquileia. Zij staan ook in sommige Griekse Geloofsbelijdenissen en in dat van Hiëronymus, dat onlangs door Morin is teruggevonden. Het was ongetwijfeld een herinnering aan 1 Petrus 3:19, zoals geïnterpreteerd door Irenaeus en anderen, die de invoeging ervan veroorzaakte. De bijzin “gemeenschap der heiligen”, die het eerst voorkomt bij Niceta en Hiëronymus, moet zonder twijfel beschouwd worden als een uitbreiding van het artikel “heilige Kerk”. Heiligen, zoals hier gebruikt, betekenden oorspronkelijk niet meer dan de levende leden van de Kerk (zie het artikel van Morin in Revue d’histoire et de litterature ecclesiastique. Mei, 1904, en de monografie van J.P. Kirsch, Die Lehre von der Gemeinschaft der Heiligen, 1900). Voor het overige kunnen we alleen opmerken dat het woord “katholiek”, dat het eerst voorkomt in Niceta, apart wordt behandeld; en dat “vergeving van zonden” waarschijnlijk in de eerste plaats moet worden opgevat als doopsel en moet worden vergeleken met het “ene doopsel tot vergeving van zonden” van de Geloofsbelijdenis van Nicea.
Gebruik en gezag van de geloofsbelijdenis
Zoals reeds is aangegeven, moeten we ons wenden tot het ritueel van het doopsel voor het meest primitieve en belangrijke gebruik van de Geloofsbelijdenis van de Apostelen. Het is zeer waarschijnlijk dat het Credo oorspronkelijk niets anders was dan een geloofsbelijdenis in de Vader, de Zoon en de Heilige Geest van de doopformule. Het volledig ontwikkelde ceremonieel dat we vinden in de zevende Romeinse Ordo en het Gelasiaanse Sacramentarium, en dat waarschijnlijk de praktijk van de vijfde eeuw vertegenwoordigt, wijst een speciale dag van “onderzoek” toe, voor het overbrengen van het Credo (traditio symboli), en een andere, onmiddellijk voor de eigenlijke toediening van het Sacrament, voor de redditio symboli, wanneer de neofiet een bewijs van zijn bekwaamheid geeft door het Credo hardop te reciteren. Een indrukwekkende toespraak begeleidde de traditio en in een belangrijk artikel heeft Dom de Puniet (Revue d’Histoire Ecclesiastique, oktober, 1904) onlangs aangetoond dat deze toespraak vrijwel zeker de compositie is van de heilige Leo de Grote. Verder werden er drie vragen (interrogationes) gesteld aan de kandidaat tijdens de doop, welke vragen zelf slechts een samenvatting zijn van de oudste vorm van het Credo. Zowel het opzeggen van het Credo als de vragen zijn nog steeds opgenomen in de Ordo baptizandi van ons huidige Romeinse ritueel; terwijl het Credo in een vragende vorm ook voorkomt in de doopdienst van het Anglicaanse “Book of Common Prayer”. Buiten de doopdienst wordt het Credo van de Apostelen dagelijks in de Kerk gereciteerd, niet alleen aan het begin van de overdenking en het avondmaal, maar ook ijzig in de loop van het avondmaal en de avondmaaltijd. Veel middeleeuwse synoden schrijven voor dat het door alle gelovigen moet worden geleerd, en er zijn veel aanwijzingen dat het vroeger zelfs in landen als Engeland en Frankrijk in het Latijn werd geleerd. Als gevolg van deze nauwe band met de liturgie en de leer van de Kerk is de Geloofsbelijdenis van de Apostelen altijd beschouwd als een uiting van het ex cathedra. Algemeen wordt geleerd dat alle punten van de leer die erin vervat zijn deel uitmaken van het katholieke geloof, en niet in twijfel kunnen worden getrokken op straffe van ketterij (St. Thomas, Summa Theologica, II-II:1:9). Daarom hebben de katholieken er over het algemeen genoegen mee genomen het Credo te aanvaarden in de vorm en de zin waarin het op gezaghebbende wijze is uitgelegd door de levende stem van de Kerk. Voor de protestanten, die het slechts aanvaarden in zoverre het de evangelische leer van het apostolisch tijdperk vertegenwoordigt, werd het een zaak van het hoogste belang de oorspronkelijke vorm en betekenis ervan te onderzoeken. Dit verklaart de overheersende hoeveelheid onderzoek die aan dit onderwerp is gewijd door protestantse geleerden in vergelijking met de bijdragen van hun katholieke rivalen.
Over deze pagina
APA-citaat. Thurston, H. (1907). Geloofsbelijdenis van de apostelen. In The Catholic Encyclopedia. New York: Robert Appleton Company. http://www.newadvent.org/cathen/01629a.htm
MLA-citaat. Thurston, Herbert. “Geloofsbelijdenis van de Apostelen.” The Catholic Encyclopedia. Vol. 1. New York: Robert Appleton Company, 1907. <http://www.newadvent.org/cathen/01629a.htm>.
Transcription. Dit artikel is getranscribeerd voor Nieuwe Advent door Donald J. Boon. Opgedragen aan Jack en Kathy Graham, trouwe vrienden in de Church Universal.
Kerkelijke goedkeuring. Nihil Obstat. 1 maart 1907. Remy Lafort, S.T.D., Censor. Imprimatur. +John Cardinal Farley, Aartsbisschop van New York.
Contact informatie. De redacteur van New Advent is Kevin Knight. Mijn email adres is webmaster at newadvent.org. Helaas kan ik niet elke brief beantwoorden, maar ik stel uw feedback zeer op prijs – vooral berichten over typografische fouten en ongepaste advertenties.