Vergeleken met de etnografie, de studie van afzonderlijke groepen door direct contact met de cultuur, neemt de etnologie het onderzoek dat etnografen hebben verzameld en vergelijkt en contrasteert vervolgens verschillende culturen.
De term ethnologia (etnologie) wordt toegeschreven aan Adam Franz Kollár (1718-1783), die deze in zijn in 1783 in Wenen gepubliceerde Historiae ivrisqve pvblici Regni Vngariae amoenitates gebruikte en definieerde als: “de wetenschap der natiën en volkeren, of, die studie van geleerde mannen, waarin zij onderzoek doen naar de oorsprong, talen, gewoonten en instellingen der verschillende natiën, en eindelijk naar het vaderland en de oude zetels, ten einde de natiën en volkeren in hun eigen tijd beter te kunnen beoordelen.”
Kollár’s belangstelling voor taalkundige en culturele verscheidenheid werd gewekt door de situatie in zijn geboorteland multi-etnisch en meertalig Koninkrijk Hongarije en zijn wortels onder de Slowaken, en door de verschuivingen die begonnen te ontstaan na de geleidelijke terugtrekking van het Ottomaanse Rijk op de verder weg gelegen Balkan.
Tot de doelstellingen van de etnologie behoorden de reconstructie van de menselijke geschiedenis, de formulering van culturele invarianten, zoals het incesttaboe en cultuurverandering, en de formulering van generalisaties over de “menselijke natuur”, een begrip dat sinds de 19e eeuw door verschillende filosofen is bekritiseerd (Hegel, Marx, structuralisme, enz.). In sommige delen van de wereld heeft de etnologie zich ontwikkeld langs onafhankelijke wegen van onderzoek en pedagogische doctrine, waarbij de culturele antropologie vooral in de Verenigde Staten dominant is geworden, en de sociale antropologie in Groot-Brittannië. Het onderscheid tussen de drie termen wordt steeds vager. Etnologie wordt sinds het einde van de 18e eeuw beschouwd als een academisch gebied, vooral in Europa, en wordt soms opgevat als elke vergelijkende studie van menselijke groepen.
De 15e-eeuwse verkenning van Amerika door Europese ontdekkingsreizigers heeft een belangrijke rol gespeeld bij het formuleren van nieuwe opvattingen over het Avondland (de westerse wereld), zoals het begrip “Ander”. Deze term werd gebruikt in combinatie met “wilden”, die ofwel werden gezien als een wrede barbaar, ofwel als de “edele wilde”. Zo werd beschaving op dualistische wijze tegenover barbaarsheid geplaatst, een klassieke tegenstelling die deel uitmaakt van het nog algemener gedeelde etnocentrisme. De vooruitgang van de etnologie, bijvoorbeeld met de structurele antropologie van Claude Lévi-Strauss, leidde tot de kritiek op opvattingen over een lineaire vooruitgang, of de pseudo- tegenstelling tussen “samenlevingen met geschiedenis” en “samenlevingen zonder geschiedenis”, die te zeer afhankelijk werd geacht van een beperkte opvatting van de geschiedenis als bestaande uit accumulatieve groei.
Lévi-Strauss verwees vaak naar Montaigne’s essay over kannibalisme als een vroeg voorbeeld van etnologie. Lévi-Strauss probeerde door middel van een structurele methode universele invarianten in de menselijke samenleving te ontdekken, waarvan het incesttaboe volgens hem het belangrijkste was. De beweringen van een dergelijk cultureel universalisme zijn echter bekritiseerd door verschillende 19e- en 20e-eeuwse sociale denkers, waaronder Marx, Nietzsche, Foucault, Derrida, Althusser, en Deleuze.
De Franse school van etnologie was bijzonder belangrijk voor de ontwikkeling van de discipline, vanaf het begin van de jaren 1950. Belangrijke figuren in deze stroming waren onder meer Lévi-Strauss, Paul Rivet, Marcel Griaule, Germaine Dieterlen, en Jean Rouch.