Kolonisatie van Nieuw-Frankrijk
Nieuw-Frankrijk werd in 1663 een koninklijke provincie, met zowel goede als slechte resultaten. De komst van troepen in 1665 verminderde het gevaar van de vijandige Iroquois. Jean Talon, de machtige intendant die in hetzelfde jaar door Colbert werd gestuurd, streefde ernaar om van Canada een zelfvoorzienende economische structuur te maken, maar zijn plan werd uiteindelijk gedwarsboomd doordat zijn regering geen financiële middelen beschikbaar stelde, voornamelijk vanwege de extravagantie van de koning en de kostbare Europese oorlogen.
Colbert gaf enige stimulans aan de kolonisatie van Nieuw-Frankrijk. Grondbezit, seigneuries genaamd, met voorgevels aan de St. Lawrence, werd verdeeld onder eigenaars, die vervolgens hun bedrijven verdeelden onder kleine boeren, of bewoners. Er kwam meer land in cultuur en de blanke bevolking groeide, hoewel de immigratie uit Frankrijk na 1681 sterk afnam omdat de autoriteiten in eigen land niet graag arbeidskrachten wilden missen voor het lege Canada. Na 1700 waren de meeste Franse Canadezen in Noord-Amerika geboren, een factor die de loyaliteit aan het moederland verzwakte.
In de tijd van Colbert ging de exploratie van Noord-Amerika snel. Bonthandelaren hadden eerder het Meer van Superior bereikt; Louis Jolliet en Jacques Marquette reisden nu over de rivieren de Fox en de Wisconsin naar de Mississippi in 1673 en daalden deze af naar de Arkansas. Robert Cavelier, sieur de La Salle, volgde de Mississippi tot aan de Golf van Mexico in 1682 en claimde het hele stroomgebied van de Mississippi, of Louisiana, voor Frankrijk; een later gevolg was de stichting van New Orleans (Nouvelle-Orléans) in 1718 door Jean-Baptiste Lemoyne, sieur de Bienville, de gouverneur van Louisiana. Franse handelaren bereikten uiteindelijk Santa Fe in Spaans Nieuw-Mexico, en de zonen van ontdekkingsreiziger Pierre Gaultier de Varennes, sieur de la Vérendrye-Louis-Joseph en François bezochten de Zwarte Heuvels van Zuid-Dakota en hebben wellicht de Rocky Mountains gezien.
De Rooms-Katholieke Kerk raakte stevig geworteld in Canada, zonder de intellectuele oppositie en het antiklerikalisme dat zich in het 18e-eeuwse Frankrijk ontwikkelde. Het jezuïtische missiewerk onder de Indianen, dat zich uitstrekte tot het Midden-Westen, zag meer toewijding en moed van de priesters dan substantiële resultaten. Het christendom had weinig aantrekkingskracht op de meeste Indianen, die een opperwezen konden aanvaarden maar de christelijke ethiek verwierpen. Verscheidene ijverige Jezuïeten werden martelaren voor het geloof; echte bekeringen waren zeldzaam en afvalligen veelvuldig.
In de 18e eeuw, toen de pioniersperiode voorbij was, werd het leven in Nieuw-Frankrijk gemakkelijk en zelfs aangenaam, ondanks het absolutisme van de regering. Maar de bonthandel in het westen trok energieke jonge mannen aan van de heerlijkheden om coureurs de bois (bonthandelaren) te worden, en hun verlies verlamde de landbouw. De burgerlijke en religieuze autoriteiten probeerden de kolonisten aan de landbouw te binden, omdat de pelzen noch tienden, noch de belasting van de heerlijkheid betaalden. Deze onttrekking van arbeidskrachten verklaart ten dele de langzame groei van Nieuw-Frankrijk, dat bij de volkstelling van 1754 slechts 55.000 blanken telde.