Louis Jacques Mandé Daguerre (1787-1851) was een schilder en decorateur van toneelstukken. Hij was een leerling van Degotis, die toneeldecors ontwierp bij de Parijse Opera, bij wie hij op zestienjarige leeftijd begon. Hij ging verder met Pierre Prevost (1766-1823), een specialist van panorama’s, dat zijn die enorme cirkelvormige decors geschilderd op de muren van een rotonde en blootgesteld aan het zicht van de toeschouwers geplaatst in het centrum ervan.
Terwijl Daguerre’s werken tentoongesteld op de kunsttentoonstellingen nooit een groot succes hadden, brachten de decors die hij realiseerde van 1817 tot 1822 voor voorstellingen in het Ambigu Comique of de Opera hem unaniem lof van critici en publiek. Hij toonde originele creativiteit met zijn lichteffecten, creëerde maanopkomsten of bewegende zonnen die in het geheugen van de mensen bleven hangen. Vervolgens voerde hij de kunst van het ensceneren uit tot een volwaardige show, waarbij hij samen met een andere leerling van Prevost, Charles Marie Bouton (1781-1853) een show creëerde onder de naam Diorama.
In 1824 werd Daguerre verkozen tot Ridder van het Legioen van Eer. Hij had het gebruik van een camera obscura geleerd bij Prevost, die er zijn reusachtige trompe-l’œil doeken mee maakte. De opticien die Daguerre leverde was Vincent Chevalier, die ook de leverancier was van Nicéphore Niépce. Daguerre kreeg het adres van Niépce zelfs van Chevalier.
Daguerre’s Diorama
In 1822 gingen Bouton en Daguerre een samenwerkingsverband aan met als doel een voorstelling te maken die Diorama zou gaan heten. De twee maakten enorme decors om te proberen zeer realistische scènes te laten zien. Met dit idee in het achterhoofd, aarzelden zij niet om allerlei geanimeerde elementen te tonen, behalve levende acteurs (waterwerken, dieren…).
Daarenboven ontwikkelde Daguerre zijn talent voor belichting, verworven tijdens zijn jaren als decorontwerper bij de Opera en de Ambigu, om de sfeer van eenzelfde scène te veranderen. Dit creëerde zo’n illusie van werkelijkheid dat het Diorama een groot succes werd. Later pasten de twee partners op deze reusachtige decors het principe aan van het tonen van de optische aanzichten met voor- of achterverlichting. In dit geval werd het tafereel bekeken met een schemerige verlichting, waardoor een nachtelijk effect ontstond dat kon worden geaccentueerd door aan de achterkant van het uitzicht een decor te schilderen met de bedoeling sommige delen van het beeld te maskeren waardoor nieuwe schaduwen ontstonden die overeenkwamen met de nacht. Door van de ene verlichting naar de andere over te gaan, zou hetzelfde tafereel geleidelijk overgaan van dag naar nacht.
Het Diorama was zeer indrukwekkend voor zijn toeschouwers. De kamer had een diameter van 12 meter en er konden driehonderdvijftig mensen in. Ronddraaiend werd de zaal geplaatst voor een opening van 7,5 meter breed en 6,5 meter hoog – een soort proscenium, waarvan de zijkanten uitwaaierden tot aan het beroemde schilderij, dat aan beide zijden beschilderd was, en dat 14 meter hoog en 22 meter breed was. Dan zou de voorstelling beginnen. Na het schilderij zorgden grote kaders met glazen panelen voor tegenlicht of doorschijnende verlichting, andere kaders van de vliegen gaven bovenlicht en frontverlichting. Door voor deze frames doorschijnende kanalen van verschillende kleur te plaatsen, die met touwen werden bewogen, kon de algemene of plaatselijke toon van het tafereel worden veranderd, waardoor op het hele tafereel of delen daarvan effecten werden veroorzaakt die varieerden van dichte mist tot fel zonlicht. Het schouwspel duurde ongeveer een kwartier, waarna de zaal weer draaide en geleidelijk voor een soortgelijke positie als de eerste in de omtrek van de zaal werd gezet. Een nieuw tafereel werd aan de toeschouwers aangeboden en een kwartier van animatie door lichtwerken kon beginnen.
In december 1827 ontmoette Daguerre Niépce in Parijs op weg naar Engeland. De twee mannen konden het goed met elkaar vinden. Niépce was gefascineerd door het Diorama. Ook Daguerre had het idee opgevat om de beelden van de camera obscura vast te leggen. Daartoe bracht hij fosforescerende poeders aan op de achterkant van zijn camera obscura. Het beeld dat op dit poeder werd geprojecteerd, bleef enkele uren zichtbaar en vervaagde daarna langzaam. De twee mannen ontmoetten elkaar opnieuw bij Niépce’s terugkeer uit Engeland in februari 1828.
Ze begonnen per post ideeën uit te wisselen en in 1829 stelde Niépce aan Daguerre voor een samenwerkingsverband aan te gaan om bij te dragen aan de ontwikkeling van de uitvinding van de heliografie. Het contract werd in december 1829 ondertekend. Daguerre stak veel werk in het proces en zo vonden de twee mannen in 1832 samen een nieuw procédé uit: de fysautotypie. Na de dood van Niépce bleef Daguerre alleen verder onderzoek doen naar het maken van foto’s en vond hij de daguerreotypie uit, een fotografisch procédé dat gemakkelijker in de praktijk kon worden gebracht, omdat de belichtingstijd slechts enkele minuten bedroeg. De daguerreotypie kende een enorm succes en maakte Daguerre wereldberoemd.
Na zijn pensionering in Bry-sur-Marne overleed Daguerre op 11 juli 1851.