Connecticut Compromise, ook bekend als Great Compromise, in de geschiedenis van de Verenigde Staten, het compromis dat door de afgevaardigden Roger Sherman en Oliver Ellsworth uit Connecticut werd aangeboden tijdens het opstellen van de grondwet van de Verenigde Staten op de conventie van 1787 om het geschil tussen kleine en grote staten over vertegenwoordiging in de nieuwe federale regering op te lossen. Het compromis voorzag in een federale wetgevende macht met twee kamers die een tweeledig systeem van vertegenwoordiging hanteerde: in het Hogerhuis zou elke staat evenredig vertegenwoordigd zijn, terwijl het Lagerhuis een evenredige vertegenwoordiging zou hebben op basis van het bevolkingsaantal van een staat.
In 1787 kwam de conventie bijeen in het Pennsylvania State House in Philadelphia, ogenschijnlijk om de Articles of Confederation (de eerste grondwet van de V.S., 1781-89) te wijzigen. Het idee om de Articles te wijzigen werd echter verworpen, en de vergadering begon met het opstellen van een nieuw regeringsstelsel. Een punt van onenigheid tussen afgevaardigden van kleine staten en die van grote staten was de verdeling van de vertegenwoordiging in de federale regering. Edmund Randolph stelde een plan voor dat bekend stond als het plan van Virginia, of van de grote staten, en dat voorzag in een tweekamerstelsel met een vertegenwoordiging van elke staat op basis van zijn bevolking of rijkdom. William Paterson stelde het plan van New Jersey, of kleine staat, voor, dat voorzag in gelijke vertegenwoordiging in het Congres. Noch de grote, noch de kleine staten zouden toegeven. Ellsworth en Sherman, onder anderen, stelden een tweekamerstelsel voor met evenredige vertegenwoordiging in het lagerhuis (het Huis van Afgevaardigden) en gelijke vertegenwoordiging van de staten in het hogerhuis (de Senaat). Alle maatregelen op het gebied van inkomsten zouden afkomstig zijn van het lagerhuis. Dat compromis werd op 16 juli 1787 goedgekeurd.